Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
26 Cards in this Set
- Front
- Back
H12. Analyse van een sociaalpsychologisch experiment
12.1 Probleemstelling, experimentele opzet en codeboek 12.2 Hypothesen en analyseplan In dit hoofdstuk worden gegevens geanalyseerd afkomstig uit een sociaal-psychologisch experiment. Allereerst wordt het experiment beschreven en wordt een codeboek van de variabelen gemaakt. Vervolgens worden de statistische hypothesen geformuleerd en wordt een analyseplan opgesteld. |
In de tweede paragraaf worden de analyses uitgevoerd, waarbij een selectie van de vele toetsingstechnieken uit de voorgaande hoofdstukken wordt gebruikt.
|
|
12.1 Probleemstelling, experimentele opzet en codeboek
De probleemstelling van het experiment heeft te maken met het zogenaamde omstander-effect (in het Engels bekend als het 'bystander effect'). De kern van de probleemstelling is de vraag |
waarom, naarmate het aantal omstanders bij een probleemsituatie groter wordt, de kans dat een van die omstanders ingrijpt, kleiner wordt.
|
|
Aanleiding voor deze probleemstelling waren gebeurtenissen waarbij mensen in het water terechtkwamen en
|
verdronken, terwijl tientallen mensen werkeloos aan de kant stonden toe te kijken.
Sociaal-psychologen stelden daarop de vraag hoe dit te verklaren was en hebben voor de beantwoording veel experimenten uitgevoerd; voor een overzicht van dit soort onderzoek zie Latané en Darley (1970). |
|
Het voert wat ver om voor een sociaal-psychologisch experiment daadwerkelijk en drenkeling in het water te leggen. In plaats daarvan wordt gebruikgemaakt van een
|
experimentele opstelling die ook in het laboratorium te verwezenlijken is. De experimentator nodigt daartoe proefpersonen uit om deel te nemen aan een experiment.
Vóór het experiment begint, wordt de proefpersoon in een aparte kamer gezet 'om alvast wat testjes in te vullen'. Terwijl de proefpersoon dat doet, gaat de experimentator naar een belendende kamer, om daar de experimentele opstelling klaar te zetten. Na enige minuten klinkt uit de andere kamer een harde bons van een vallend voorwerp, een luide kreet, en daarna doodse stilte. |
|
Vóór het experiment begint, wordt de proefpersoon in een aparte kamer gezet 'om alvast wat testjes in te vullen'. Terwijl de proefpersoon dat doet, gaat de experimentator
|
naar een belendende kamer, om daar de experimentele opstelling klaar te zetten.
Na enige minuten klinkt uit de andere kamer een harde bons van een vallend voorwerp, een luide kreet, en daarna doodse stilte. |
|
De vraag is:
|
zal de proefpersoon ophouden testjes in te vullen en gaan kijken wat er aan de hand is, of niet?
|
|
In de andere kamer zit de experimentator maximaal een half uur te wachten. Wanneer de proefpersoon komt kijken, wordt dat door de experimentator genoteerd en wordt tevens de reactietijd geregistreerd.
Wanneer de proefpersoon niet komt kijken, komt de experimentator na een half uur naar hem toe en legt uit hoe het experiment in elkaar zit. De crux van het experiment is |
dat de ene helft van de proefpersonen alleen in de kamer zit tijdens het invullen van de testjes, terwijl ze bij de andere helft met zijn tweeën zitten.
Die tweede proefpersoon is een medeplichtige van de experimentator, gaat geconcentreerd door met het invullen van de testjes en gaat niet kijken. |
|
Het onderzoek richt zich allereerst op de vraag of
|
het omstander-effect ook in deze experimentele situatie optreedt.
Verder heeft de experimentator de beschikking over de scores van de proefpersonen op een schaal die zelfvertrouwen meet. De laagst mogelijke score op die schaal is 20, de hoogst mogelijke score is 80. De tweede onderzoeksvraag is of mensen met een hoog zelfvertrouwen eerder bereid zijn te gaan kijken wat er gebeurd is dan mensen met een laag zelfvertrouwen. Omdat het hebben van zelfvertrouwen in sociale situaties onder meer inhoudt dat je je niet conformeert aan andere mensen (die niet gaan kijken) als je dat onwenselijk vindt, verwachten we ook hier effecten van. Deze laatste verwachting leidt tot een interactiehypothese: we verwachten dat mensen met een hoog zelfvertrouwen eerder gaan kijken, en dat dat effect bij de groep die met zijn tweeën zit groter is dan bij de groep die alleen zit. De vraag is: zal de proefpersoon ophouden testjes in te vullen en gaan kijken wat er aan de hand is, of niet? |
|
Deze laatste verwachting leidt tot een interactiehypothese: we verwachten dat
|
mensen met een hoog zelfvertrouwen eerder gaan kijken, en dat dat effect bij de groep die met zijn tweeën zit groter is dan bij de groep die alleen zit.
De vraag is: zal de proefpersoon ophouden testjes in te vullen en gaan kijken wat er aan de hand is, of niet? |
|
De tweede onderzoeksvraag is of mensen met een hoog zelfvertrouwen eerder bereid zijn te gaan kijken wat er gebeurd is dan mensen met een laag zelfvertrouwen.
Omdat het hebben van zelfvertrouwen in sociale situaties onder meer inhoudt dat je je niet conformeert aan andere mensen (die niet gaan kijken) als je dat onwenselijk vindt, verwachten we ook hier effecten van. Deze laatste verwachting leidt tot een interactiehypothese: we verwachten dat mensen met een hoog zelfvertrouwen eerder gaan kijken, en dat dat effect bij de groep die met zijn tweeën zit groter is dan bij de groep die alleen zit. De vraag is: |
zal de proefpersoon ophouden testjes in te vullen en gaan kijken wat er aan de hand is, of niet?
|
|
Twee onafhankelijke variabelen
Het onderzoek kent dus twee onafhankelijke variabelen: |
werkomg (alleen zijn of met zijn tweeën) en zelfvert (score op zelfve rtrouwen).
Werkomgeving is een nominale variabele met twee categorieën, een dichotome variabele dus; de score op zelfvertrouwen kan worden gezien als een variabele op intervalnivea u. Er zijn ook twee afhankelijke variabelen: de vaststelling of de proefpersoon wel of niet is komen kijken (gaat-pp), en de reactietijd (rtijd) . Het wel-of-niet komen is weer een nominale variabele met twee categorieën . De reactietijd is een variabele op een rationiveau, die we zonder problemen mogen behandelen als een variabele op intervalniveau. De proefpersonen die niet komen kijken, kennen we geen reactietijd toe. We geven dit aan door in het computerbestand een 'missing value' voor de reactietijd in te vullen. |
|
Er zijn ook twee afhankelijke variabelen:
|
de vaststelling of de proefpersoon wel of niet is komen kijken (gaat-pp), en de reactietijd (rtijd) .
Het wel-of-niet komen is weer een nominale variabele met twee categorieën . De reactietijd is een variabele op een rationiveau, die we zonder problemen mogen behandelen als een variabele op intervalniveau. De proefpersonen die niet komen kijken, kennen we geen reactietijd toe. We geven dit aan door in het computerbestand een 'missing value' voor de reactietijd in te vullen. |
|
codeboek
Voorafgaand aan de analyses maken we een codeboek, waarin |
alle variabelen worden opgenomen met een korte omschrijving van de belangrijkste kenmerken.
Door het kleine aantal variabelen is het codeboek bij dit onderzoek overzichtelijk. Er is zo veel mogelijk gekozen voor namen die op zichzelf duidelijk zijn, met bovendien nog een label voor de verdere omschrijving. Het ideale databestand is zo opgezet dat het door een duidelijke keuze van de namen en de labels zichzelf documenteert. |
|
12.2 Hypothesen en analyseplan
Bij de onderzoekshypothesen zijn de belangrijkste hypothesen dat het alleen, dan wel met zijn tweeën, zitten van invloed is op het al dan niet komen kijken, en ook op de snelheid waarmee men komt kijken. Verder wordt ervan uitgegaan dat er zelfvertrouwen nodig is om te gaan kijken als een collega-proefpersoon dat niet doet. Dit betekent |
Dit betekent bij de proefpersonen die met zijn tweeën zitten, dat de proefpersonen met een groot zelfvertrouwen vaker en sneller gaan kijken dan de proefpersonen met weinig zelfvertrouwen.
Bij de proefpersonen die alleen zitten, verwachten we slechts een klein effect van zelfvertrouwen op het gaan kijken en de snelheid waarmee dit gebeurt. De hypothese over het zelfvertrouwen voorspelt dus een interactie-effect: het effect van zelfvertrouwen doet zich vooral voor bij de proefpersonen die met zijn tween zitten en niet tot nauwelijks bij de proefpersonen die alleen zitten. Bij de formulering van de statistische hypothesen die we hieruit kunnen afleiden, dienen we onderscheid te maken tussen enerzijds al dan niet komen kijken en anderzijds de reactietijd. Deze hypothesen hebben immers betrekking op verschillende populaties, omdat we de reactietijd alleen maar bestuderen bij die mensen die ook komen kijken. |
|
De hypothese over het zelfvertrouwen voorspelt dus een
|
interactie-effect: het effect van zelfvertrouwen doet zich vooral voor bij de proefpersonen die met zijn tween zitten en niet tot nauwelijks bij de proefpersonen die alleen zitten.
Bij de formulering van de statistische hypothesen die we hieruit kunnen afleiden, dienen we onderscheid te maken tussen enerzijds al dan niet komen kijken en anderzijds de reactietijd. Deze hypothesen hebben immers betrekking op verschillende populaties, omdat we de reactietijd alleen maar bestuderen bij die mensen die ook komen kijken. |
|
Bij de formulering van de statistische hypothesen die we hieruit kunnen afleiden, dienen we onderscheid te maken tussen
|
enerzijds al dan niet komen kijken en anderzijds de reactietijd. Deze hypothesen hebben immers betrekking op verschillende populaties, omdat we de reactietijd alleen maar bestuderen bij die mensen die ook komen kijken.
|
|
De statistische (alternatieve) hypothesen luiden daarom als volgt:
|
1 Er is een verband tussen de variabele werkomg en de variabele gaat_pp.
2 Bij de mensen die komen kijken is de gemiddelde reactietijd van de mensen die alleen zitten lager dan van de mensen die met zijn tweeën zijn. 3 Er is een interactie-effect van de variabelen werkomg en zelfvert op de variabele gaat_pp. 4 Bij de mensen die komen kijken is er een interactie-effect van de variabelen werkomg en zelfvertop de variabele rtijd. Volgens de diverse nulhypothesen is er geen enkel effect of verband. |
|
Onderscheidingsvermogen
Bij het opzetten van het experiment is het verstandig om |
een schatting van het onderscheidingsvermogen van de geplande toetsen te maken.
Veronderstel dat de onderzoekers beginnen met de gedachte dat zestig proefpersonen het maximaal haalbare aantal is, en dat het prettig zou zijn als dat er ook wat minder mochten zijn. Op grond van de literatuur wordt verwacht dat wat betreft het komen kijken het verschil tussen 'alleen' en 'met z'n tweeën' vrij groot is. Het betreft hier de analyse van twee dichotome variabelen, dat wordt dus een 2 x 2-kruistabel. Een middelmatig effect is daar gedefinieerd als een w van 0,30. Bij zestig proefpersonen heeft de x2-toets dan een onderscheidingsvermogen van 0,64. |
|
Op grond van de literatuur wordt verwacht dat wat betreft het komen kijken het verschil tussen 'alleen'
en 'met z'n tweeën' vrij groot is. Het betreft hier de analyse van twee dichotome variabelen, dat wordt dus een 2 x 2-kruistabel. Een middelmatig effect is daar gedefinieerd als een w van 0,30. Bij zestig proefpersonen heeft de x2-toets dan een onderscheidingsvermogen van 0,64. |
Dat is minder dan de 0,80 die als gewenst wordt beschouwd. Om een onderscheidingsvermogen van 0,80 te bereiken, hebben we een steekproef van achtentachtig personen nodig.
De correlatie tussen zelfvertrouwen en reactietijd kan alleen worden berekend voor die proefpersonen die daadwerkelijk zijn gaan kijken. Veronderstel dat dat de helft is: n = 30. Bij een middelmatig effect in de populatie, dat wil zeggen een populatiecorrelatie van 0,30, dan heeft een tweezijdige toets een onderscheidingsvermogen van 0,38, en een eenzijdige toets een onderscheidingsvermogen van 0,51. Om het gewenste onderscheidingsniveau van 0,80 te bereiken, blijkt bij een eenzijdige toets een steekproef van vierenzestig personen nodig te zijn. Het totaal aantal proefpersonen in het experiment zou daarmee op honderdachtentwintig komen. |
|
Uit de schattingen van het onderscheidingsvermogen* blijkt dat we met zestig proefpersonen al aan de lage kant zitten, eigenlijk zouden we er meer moeten hebben. Met minder dan vijftig kan het dus zeker niet.
We kunnen ook de conclusie trekken dat |
het opsporen van kleine effecten met dit experiment er niet in zit, daarvoor is de steekproef te klein. In ieder geval lijkt het verstandig de correlaties eenzijdig te toetsen, daardoor wordt het onderscheidingsvermogen merkbaar groter.
|
|
Bij het opstellen van het analyseplan gebruiken we een standaardvorm,
die bestaat uit drie stappen: |
1 voorbereiding:
controle van de gegevens, globale beschrijving van de samenstelling (* Zoals berekend met het programma gpower). van de steekproef en analyse van de betrouwbaarheid van de gebruikte instrumenten; 2 hoofdanalyses: de analyses die een antwoord beogen te geven op de probleemstelling van het onderzoek; 3 exploratieve analyses: analyses die niet direct betrekking hebben op de kern van de probleemstelling, maar daar slechts zijdelings mee te maken hebben. |
|
Onze steekproef is een gelegenheidssteekproef van eerstejaars psychologiestudenten, die aselect aan de condities 'alleen' en 'met z'n tweeën' zijn toebedeeld. Omdat psychologiestudenten wat het omstander-effect betreft vermoedelijk niet afwijken van mensen in het algemeen, verwachten we geen problemen met de generaliseerbaarheid van de resultaten. Bovendien gaat het ons vooral om het verschil tussen 'alleen' en 'met z'n tweeën' en hierop zijn de studenten aselect ingedeeld. De afhankelijke variabele gaat_pp is een
|
nominale variabele. Dat verwijst naar het gebruik van een kruistabel en de x2-toets. De afhankelijke variabele tijd is een intervalvariabele, waarbij we kunnen denken aan een t-toets voor twee onafhankelijke groepen. Mogelijk doet zich hierbij echter een probleem voor. Van reactietijden is bekend dat ze doorgaans géén normale verdeling hebben, en voordat besloten wordt of we de t-toets gaan gebruiken moet eerst de frequentieverdeling van deze variabele worden onderzocht. Blijkt deze niet normaal te zijn verdeeld, dan moeten we eerst een normaliserende transformatie toepassen, of rechtstreeks de Wilcoxon-Mann-Whitney-toets gebruiken. Omdat we rtijd ook nog in een variantie-analyse willen gebruiken om het voorspelde interactie-effect te toetsen, iets wat met de Wilcoxon-MannWhitney- toets niet kan, geven we hier de voorkeur aan een transformatie.
|
|
Bij zelfvert doet zich ook een probleem voor. We willen een interactiehypothese toetsen, hetgeen mogelijk is met variantie-analyse. Zelfvert is echter een
|
intervalvariabele. Om die als onafhankelij ke variabele in een variantie-analyse te gebruiken, moet hij worden omgezet in een nominale variabele door hem in een aantal klassen onder te verdelen. Omdat het aantal proefpersonen niet erg groot is, wordt besloten zelfvertin slechts twee klassen onder te brengen, door de intervalvariabele te splitsen op de mediaan. Ook daarvoor moeten we eerst de frequentieverdeling onderzoeken. Ten slotte: we besluiten te toetsen op het gebruikelijke significantieniveau van a= 0,05.
|
|
Volgorde onderzoek:
Allereerst wordt het experiment beschreven en wordt een codeboek van de variabelen gemaakt. Dus: -Probleemstelling -experimentele opzet -codeboek Vervolgens worden de statistische hypothesen geformuleerd en wordt een analyseplan opgesteld. Het analyseplan bestaat uit drie stappen: 1 Voorbereiding - controle gegevens, globale beschrijving van de steekproef en analyse betrouwbaarheid van de gebruikte instrumenten. 2 Hoofdanalyse. De analyses die een antwoord beogen te geven op de probleemstelling van het onderzoek. 3. Exploratieve analyses Analyses die niet direct betrekking hebben op de kern van de probleemstelling, maar daar slechts zijlings mee te maken hebben. Hierna volgt de analyse van de resultaten waarbij een selectie van de vele toetsingstechnieken gebruikt wordt. |
-Probleemstelling
-experimentele opzet -codeboek Vervolgens worden de statistische hypothesen geformuleerd en wordt een analyseplan opgesteld. Het analyseplan bestaat uit drie stappen: 1 Voorbereiding - controle gegevens, globale beschrijving van de steekproef en analyse betrouwbaarheid van de gebruikte instrumenten. 2 Hoofdanalyse. De analyses die een antwoord beogen te geven op de probleemstelling van het onderzoek. 3. Exploratieve analyses Analyses die niet direct betrekking hebben op de kern van de probleemstelling, maar daar slechts zijlings mee te maken hebben. Hierna volgt de analyse van de resultaten waarbij een selectie van de vele toetsingstechnieken gebruikt wordt. |
|
Vervolgens worden de statistische hypothesen geformuleerd en wordt een analyseplan opgesteld.
Het analyseplan bestaat uit drie stappen: |
1 Voorbereiding
- controle gegevens, globale beschrijving van de steekproef en analyse betrouwbaarheid van de gebruikte instrumenten. 2 Hoofdanalyse. De analyses die een antwoord beogen te geven op de probleemstelling van het onderzoek. 3. Exploratieve analyses Analyses die niet direct betrekking hebben op de kern van de probleemstelling, maar daar slechts zijlings mee te maken hebben. Hierna volgt: de analyse van de resultaten waarbij een selectie van de vele toetsingstechnieken gebruikt wordt. |
|
Hierna volgt:
|
de analyse van de resultaten waarbij een selectie van de vele toetsingstechnieken gebruikt wordt.
|