• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/431

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

431 Cards in this Set

  • Front
  • Back
I'm Hannie Peters
Ik ben Hannie Peters
My name is Helen Thompson
Mijn naam is Helen Thompson.
That is Saskia Groenveld.
Dat is Saskia Groenveld.
Is that Saskia Groenveld?
Is dat Saskia Greonveld?
Are you Helen Thompson?
Ben jij Helen Thompson?
Does he come from Amsterdam?
Komt hij uit Amsterdam?
Aren't you Helen Thompson
Jij bent Helen Thompson, niet waar?
You come from the Netherlands, don't you?
Jij komt uit Nederland, niet waar?
You're Freek Pieters, aren't you?
Jij bent Freek Pieters, niet waar?
Who is the woman over the road?
Wie is de vrouw aan de overkant?
Where is Hannie?
Waar is Hannie?
What's the man's name?
Hoe heet de man?
What is that?
Wat is dat?
When is Hannie coming?
Wanneer komt Hannie?
I don’t come from Amsterdam
Ik kom niet uit Amsterdam.
He doesn't come from Scotland
Hij komt niet uit Schotland.
Jan's a Dutchman
Jan is Nederlander.
Ingrid is a German woman
Ingrid is Duitse
I don't speak any German
Ik spreek geen Duits
I have no children.
Ik heb geen kinderen.
The book is on the table.
Het boek ligt op de tafel.
The newspaper is on the floor.
De krant ligt op de grond.
Our house is close to the beach.
Ons huis ligt vlakbij het strand.
Where is Voorschoten?
Waar ligt Voorschoten?
The coffee is ready.
De koffie staat klaar.
The bike is in the garden.
De fiets staat in de tuin.
My daughter lives in Amsterdam.
Mijn dochter zit in Amsterdam.
He is in prison.
Hij zit in de gevangenis.
She always is (staying) at home.
Zij zit altijd thuis.
I am quite comfortable here (accomodation)
Ik zit hier heel leuk.
You walk to the corner of the street.
Je loopt tot de hoek van de straat.
Do you know the way to the shopping street?
Weet jij de weg naar de winkelstraat?
Where is the school?
Waar is de school?
It is not far. (school)
Hij is niet ver weg.
Where is the traffic light?
Waar is het stoplicht?
It is at the crossroadsd (traf light)
Het is op het kruispunt.
My husband is Dutch
Mijn man is een Nederlander.
Our son is ten.
Onze zoon is tien.
my
mijn; m'n
your (inf sing)
jouw; je
your (form sing & plu)
uw
his
zijn; z'n
her - possessive
haar; d'r
our
ons/onze
your (inf plu)
jullie/ je
their
hun
must - v
moet, moeten
may, be allowed to - v
mag, mogen
can, be able to - v
kan/kunt, kunnen
I have to go to the shopping street.
Ik moet naar de winkelstraat gaan.
May I ask you something?
Mag ik iets u vragen?
Can I help you?
Kak ik u helpen?
I have to go to the school
Ik moet naar de school.
May I have a bier?
Mag ik een bier?
Can I go to the shopping street?
Kan ik naar de winkelstraat?
It is the first street on the left.
Het is de eerste straat links.
She lives on the fourth floor.
Zij woont op de vierde etage.
a cup of coffee
een kopje koffie.
250 greams of paté
250 gram paté
a kilo of potatoes.
een kilo aardappelen.
half a kilo of oranges.
een halve kilo sinaasappels.
Today we have no green beans.
Vandaag hebeen wij geen sperziebonen.
Then I'll take a cauliflower.
Dan neem ik een bloemkool.
Tomorrow I'm going to Amsterdam.
Morgen ga ik naar Amsterdam.
Helen and David are going to the supermarket by car this evening (PMT)
Helen en David gaan vanavond met de auto naar de supermarket (TMP)
I am going to buy beans at the greengrocer's today (PT)
Ik loop vandaag sperziebonen bij de groentboer. (TP)
The chair is green, this chair is green, that chair is red.
De stoel is groen, deze stol is groen, die stol is rood.
The book is interesting, this book is interesting, that book is boring.
Het boek is interessant, dit boek is interessant, dat boek is saai.
These chairs are green, those chairs are red.
Deze stolen zijn groen, die stolen zijn rood.
These books are interesting, those books are boring.
Deze boeken zijn interessant, die boeken zijn saai.
It's a skirt.
Het is een rok.
It's a green skirt.
Het is een groene rok.
The skirt is green; the green skirt.
De rok is groen; de groene rok
The shirt is blue; the blue shirt.
Het overhemd is blauw; het blauwe overhemd.
The skirts are green.
De rokken zijn groen.
The shirts are blue.
De overhemden zijn blauw.
A green shirt, the green shirts, green shirts.
Een groene rok, de groene rok, groene rokken.
The blue shirts, a blue shirt, blue shirts
De blauwe overhemden, een blauw overhemd, blauwe overhemden.
This house is larger; that house is larger.
Dit huis is groot; dat huis is groter.
This book is more interesting.
Dit boek is interessanter.
That skirt is more expensive.
Die rok is duurder.
This skirt is dearer.
Dit boek is zwaarder.
This skirt is more expensive than that skirt.
Deze rok is duurder dan die rok.
This house is large, that house is larger, this house is the largest.
Dit huis is groot, dat huis is groter, dit huis is het grootst.
This dress is the nicest.
Deze jurk is het mooist.
The nicest dress, the biggest book.
De mooiste jurk, het grootste boek.
good, better, best
goed, beter, best
much, more, most
veel, meer, meest.
little, less, least
weinig, minder, minst
which skirt?; which book?
welke rok?, welk boek?
He writes poorly.
Hij schrijft slecht.
I like eating apples.
Ik eet graag appels.
I prefer eating strawberries.
Ik eet liever aardbeien.
I like to eat raspberries best.
Ik eet het leifst frambozen.
Shall we take the escalator?
Zullen wij de roltrap nemen?
I will do that.
Dat zal ik doen.
I am going to buy.
Ik ga kopen
You are going to buy.
U/Jij gaat kopen
We are going to buy.
Wij gaan kopen.
You are not allowed to take pictures here.
U mag hier niet roken.
The train starts to move.
De trein begint te rijden.
You are not allowed / supposed to do that.
Dat mag je niet doen.
We're going to buy tickets
Wij gaan kaartjes kopen.
I'm trying to buy flowers.
Ik probeer bloemen te kopen.
I go to work at half past eight
Om half negen ga ik naar mijn werk.
I promise to come.
Ik beloof te komen.
We want something to drink.
Wij willen wat drinken.
In the buffet you can have something to eat and drink.
In de restauratie kun je iets eten en drinken.
You have to wait a long time.
U moet lang wachten.
In a phone booth you can phone.
In een telefooncel kun je bellen.
At a newspaper stall you can buy newspapers and magazines.
Bij een krantenkiosk kun je kranten en tijdschriften kopen.
I am allowed to take pictures here.
Ik mag hier fotografieren.
At the bus stop you can take a bus.
Bij een bushalte kun je de bus nemen.
I refuse to read a book.
Ik weiger een boek te lezen.
I don't dare take pictures here.
Ik durf niet hier foto's te maken.
I don't dare look.
Ik durf niet te kijken.
You don’t have to come.
U hoeft niet te komen.
You don't have to wait long.
U hoeft niet lang te wachten.
May I ask you something?
Mag ik u iets vragen?
At the money-changing office you can change money.
Op het wisselkantor kun je geld wisselen.
I want to buy flowers.
Ik wil bloemen kopen.
I'm going to phone.
Ik ga bellen.
At a bicycle shed you can 'park' your bike.
In een fieststalling kun je fiestsen stallen.
I need to take the five past ten train.
Ik moet de trein van vijf over tien nemen.
Are you going to read a book?
ga jij een boek lezen?
May I do the shopping?
mag ik boodschappen doen?
I have to / must buy flowers.
Ik moet bloemen kopen.
Don't you forget to buy a ticket.
Vergeet je niet een kaartje te kopen.
He is (stands) waiting
Hij staat te wachten.
I am reading (sitting)
Ik zit te lezen.
I refuse to believe that.
Ik weiger dat te geloven.
I am trying to come.
Ik probeer te komen.
Do you want to wash the care?
Wil jij de auto wassen?
He can take pictures here.
hij kan hier foto's maken.
They're going to do shopping.
Zij gaan boodschappen deoen.
I want to phone
Ik wil bellen
You have to come.
U moet komen.
We forget to do the shopping.
Wij vergeten boodschappen te doen.
I have to / must / need to / should do the shopping.
Ik moet boodschappen doen.
They want to drink something.
Zij willen wat drinken.
I promise to wash the car.
Ik beloof de auto te wassen.
Can I have a one-way ticket to Haarlem?
Mag ik een enkeltje Haarlem?
Do you want an apple?
Wil jij een appel?
I walked to the park.
Ik ben naar het park gewandeld.
After that he walked in the park.
Daarna heeft hij in het park gelopen.
I have repeated it.
Ik heb het herhaald.
I have bought.
Ik heb gekocht.
I have been.
Ik ben geweest.
He has come by train.
Hij is met de trein gekomen.
I have never believed him.
Ik heb hem nooit geloofd.
We have done a lot.
We hebben veel gedaan.
I have done a lot.
Ik heb veel gedaan.
We have moved.
Wij zijn verhuisd.
You have made a nice drawing.
Jij hebt een mooie tekening gemaakt.
I cycled slowly
Ik heb langzaam gefietst
I have brought.
Ik heb gebracht.
The old man walked to the bench.
De oude man is tot het bankje gelopen.
I have started my work.
Ik ben met mijn werk begonnen.
I have started.
Ik ben begonnen.
I have been walking there for an hour.
Ik heb daar een uur gewandeld.
I have never flown.
Ik heb nog nooit gevlogen.
I have recognized / admitted it
Ik heb het erkend.
We flew to Athens.
We zijn naar Athene gevlogen.
I have run a lot today.
Ik heb veel gerend. Vandaag.
I cycled into town.
Ik ben de stad in gefietst.
We have talked for a while.
Wij hebben een tijdje gepraat.
I have stayed at home.
Ik ben thuis gebleven.
I have met him
Ik heb hem ontmoet.
I walked quite a distance.
Ik heb een heel eind gewandeld.
I have come home.
Ik ben thuis gekomen.
We have had a nice holiday.
Wij hebben een leuke vakantie gehad.
We drove to Amsterdam.
Wij zijn naar Amsterdam gereden.
I have told it.
Ik heb het verteld.
We drove around there (a bit)
We hebben daar wat rondergereden.
I have been at work all day.
Ik ben de hele dag op mijn werk gewest.
I have had.
Ik heb gehad.
I have ordered wine.
Ik heb wijn besteld
I ran home.
Ik ben naar huis gerend.
He went / has gone home
Hij is naar huis gegaan.
I prepared this for you.
Ik heb dit voor jullie klaargemaakt.
I feel like having coffee.
Ik heb zin in koffie
Would you like to come and eat with us?
Kom je bij ons eten?
I have seen you before (somewhere).
Ik heb jou (je) eerder gezien.
You will have to try it out first.
Je zal het eerst uit moeten proberen.
We will do the dishes.
Wij zullen afwassen.
I'll hang up your coat.
Ik hang je jas even op.
Have you seen the books? No, I haven't seen them.
Heb je mijn boeken gezien? Nee, ik hab ze niet gezien.
We went away yesterday.
Wij zijn gisteren weggegaan.
I'll bring flowers for you.
Ik breng bloemen voor je mee.
Have you seen the paper? No, I haven't seen it.
Heb je de krant gelezen? Nee, ik heb hem niet gelezen.
I give the book to him.
Ik geef hem ('m) het boek.
I've tried to phone you.
Ik heb geprobeerd om je op te bellen.
I have to go now.
Ik moet nu weggaan.
We want to invite you (in order for you) to come to dinner.
We willen jullie uitnodigen om te komen eten.
I want to invite you.
Ik wil je uitnodigen.
I can see her.
Ik kan haar (d'r) zien.
Hang up your coat.
Hang je jas maar op.
I'll ring Saskia.
Ik bel Saskia op.
I hung up my coat.
Ik heb mijn jas opgehangen.
Have you seen the book? No, I haven't seen it.
Heb je het boek gelezen? Nee, ik heb het niet gelezen.
I will try a new recipe.
Ik zal een nieuw recept uitproberen.
Ring me tomorrow.
Bel me morgen even op.
I feel like going home.
Ik heb zin om naar huis te gaan.
I can't understand you.
Ik versta u niet.
Will you bring flowers for me?
Breng je bloemen voor me mee?
We've done the dishes for you.
Wij heben voor jullie afgewassen.
You don't have to eat it.
Je hoeft het niet op te eten.
I have invited them as well.
Ik heb hen/hun ook uitgenodigd.
You will want to go.
Je zal wel weg willen gaan.
I have booked tickets (in order) to go to the opera.
Ik heb kaartjes geboekt om naar de opera de gaan
Can you hand me the rice?
Kun je mij (me) de rijst aangeven?
These are the people I met yesterday.
Dit zijn de mensen die ik gisteren heb ontmoet.
She goes to school in the mornings.
Zij gaat 's ochtends naar school.
This is the skirt that I think is pretty.
Dit is de rok, die ik mooi vind.
This is the book that I bought yesterday.
Dit is het boek, dat ik gisteren heb gekocht / gekocht heb
Hannie and Freek play squash in the winter.
'S Winters spelen Hannie en Freek squash.
The man who live next door to us in English.
Die man, die naast ons woont is een Engelsman.
He wrote an essay in the morning.
Hij heeft in de ochtend een werkstuk geschreven.
David found the job that he had then not particularly interesting.
David vond de baan, die hij toen had, eigenlijk niet so interessant.
twice a week
twee keer in de week / per week
twice a month, a year
twee keer per maand / jaar
This is the man who is giving the lecture.
Dit is de man, die het college geeft.
They like to play tennis in the summer.
'S Zomers tennissen ze graag.
This is the friend who is coming with us today.
Dit is de vriendin, die vandaag meekomt.
The house that we had in England was in the center of the town.
Het huis, dat we in Engeland hadden, stond in het centrum vand de stad
Those are the films that I really want to see.
Dat zijn de films die ik graag wil zien.
This is the girl who has done the good drawing.
Dit is het mensje, dat de mooie tekening heeft gemaakt / gemaakt heeft.
I did it on Monday.
Ik heb dat maandag (op maandag) gedaan.
They will really amuse themselves there.
Zij zullen zich daar wel vermaken.
I am not interested in antiques, myself.
Ik interesseer mezelf niet voor antiek.
No, he didn't do it well.
Nee, hij heeft het niet goed gedaan.
I'm not going next week.
Ik ga volgende week niet.
No, they are not new.
Nee, die zijn niet nieuw.
David says that he doesn't like waffles.
David zegt dat hij niet van wafels houdt.
Have you been to Amsterdam?
Ben je in Amsterdam geweest?
They will certainly enjoy themselves there.
Zij zullen zich daar vast wel vermaken.
We can indeed order the waffles for the children
We kunnen de wafels wel bestellen voor de kinderen.
I really feel like a coup of soup.
Ik heb wel zin in een kopje soep.
We behaved ourselves.
Wij hebben ons goed gedragen.
I don't feel like coffee, but I do feel like a cup of tea.
Ik heb geen zin in koffie, maar wel in thee.
This Rubens painting is just as beautiful as that one.
Dit schilderij van Rubens is net zo mooi als dat schilderij.
No, I haven't been to Amsterdam.
Nee, ik ben niet in Amsterdam geweest.
You didn't do this job well, but you did all right with that one.
Dit werk heb je niet goed gedaan, maar dat wel.
Would you like an apple? - No, I don't want an apple.
Wil je een appel? - Nee, ik wil geen appel.
The vegetable soup is as nice as the tomato soup.
De groentsoep is even lekker als de tomatensoep.
I'm having the car repaired.
Ik laat de auto repareren.
I never buy apples.
Ik koop nooit appels.
I never go to Amsterdam.
Ik ga nooit naar Amsterdam.
Don't leave me alone.
Laat me niet alleen.
I have never liked waffles.
Ik heb nooit van wafels gehouden.
I don't have a car, but I do have a bicycle.
Ik heb geen auto maar wel een fiets.
Are you going to buy the apples I like so much? - No, I'm not going to buy them
Ga je de appels die ik zo lekker vind, kopen? - Nee, die ga ik niet kopen.
or they won't eat the rest of the meal.
Anders eten ze de rest van de maaltijd niet meer.
I am bored.
Ik verveel me.
He says that he enjoyed himself.
Hij zegt dat hij zich vermaakt.
Let's go to the bird market.
Laten we naar de vogelmarkt gaan.
I should get my hair cut.
Ik moet mijn haar laten knippen.
I don’t think that the children are interested in that.
Ik denk dat de kinderen daar niet in geïnteresseerd zijn.
I don't like meat, but I do like fish.
Ik hou niet van vlees, maar wel van vis.
He doesn't speak French, but he does speak German.
Hij spreekt geen Frans, maar wel duits.
I'm not going to Amsterdam, but I am going to The Hague
Ik ga niet naar Amsterdam, maar wel naar Den Haag.
He is feeling fine.
Hij voelt zichzelf prima.
I don't want red apples.
Ik wil geen rode appels.
I'm not listening.
Ik luister niet.
He never does his work well.
Hij doet z'n werk nooit goed.
I don’t know her.
Ik ken haar niet.
Maria says that she is not going home on her own.
Maria zegt dat ze niet alleen naar huis gaat.
I'm really more interested in self-study.
Ik interesseer me eigenlijk meer voor zelfstudie.
I know the children don't like him.
Ik weet dat de kinderen hem niet aardig vinden.
Are you reading the book? - No, I'm not reading the book.
Lees je het boek? - Nee, ik lees het boek niet.
The guide will show us the town.
De gids zal ons de stad laten zien.
I like meat just as much as fish.
Ik hou net zo veel van vlees als van vis.
Are you going to buy some apples? - No, I'm not going to buy any apples.
Ga je appels kopen? - Nee, ik ga geen appels kopen.
I don't eat sweet waffles.
Ik eet geen zoete wafels.
I don't read those books.
Ik lees die boeken niet.
I've left my bag.
Ik heb mijn tas laten liggen.
Did he do it well?
Heeft hij het goed gedaan?
Let me go.
Laat me gaan.
We had better not give the children any soup
We kunnen de kinderen maar beter geen soep geven.
Let's go home.
Laten we naar huis gaan.
Are those shoes new?
Zijn die schoenen nieuw?
Do you want that red apple? - No, I don't want that red appel.
Wil je die rode appel? - Nee, ik wil de rode appel niet.
I like meat as much as fish.
Ik hou even veel van vlees as van vis.
He says he's going to the cinema this evening.
Hij zegt dat hij vanavond naar de bioscoop gaat.
They know how you can best put together a c.v.
Zij weten hoe je het beste een c.v. kunt opstellen.
I think that it's good to have a job.
Ik denk dat het leuk is om een baan te hebben.
Another advantage is that they can give useful.
Een ander voordeel is dat zij belangrijke tips kunnen geven.
Applying for a job is difficult when you don't know the rules.
Solliciteren is moelijk wanneer je de regels niet weet.
Looking for work is their business.
Naar werk zoeken is hun vak.
Is it easy to find a job?
Is het makkelijk om een baan te vinden?
I think that's it's time to look for a job.
Ik denk dat het tijd is om een baan te zoeken.
You can tell them that you are interested only in work in a personnel department.
Je kunt ze zeggen dat je alleen in werk op een personeelsafdeling bent geïnteresseerd.
I believe that it's too late to look for work.
Ik geloof dat het te laat is om werk te zoeken.
Looking for work through an employment agency seems to me the best solution.
Werk zoeken via een uitzendbureau lijkt me de beste oplossing.
It's time to look for a job.
Het is tijd om een baan te zoeken.
They know what the required certificates are.
Zij weten wat de vereiste diploma's zijn.
Applying for work on your own initiative is difficult.
Solliciteren op eigen houtje is moeilijk.
I am Dutch and I was born in Alkamaar.
Ik ben Nederlands en ik ben geboren in Alkamaar.
Why are you going to bed?
Waarom ga je naar bed?
I lived in the Netherlands for several months (and am no longer there).
Ik heb een paar maanden in Nederland gewoond.
I'm going to bed because I'm tired.
Ik ga naar bed want ik ben moe.
I've been doing that for years (and I'm still doing it).
Dat doe ik al jaren.
When I was four my parents returned to England.
Toen ik vier jaar oud was, keerden mijn ouders naar Engeland terug.
Although I found my school work difficult I always got good marks.
Hoewel ik het schoolwerk moeilijk vond, kreeg ik altijd goede cijfers.
I am Dutch because I was born in Alkamaar
Ik ben Nederlands omdat ik in Alkmaar ben geboren.
I have been living in The Netherlands for several months.
Ik woon al een paar maanden in Nederland.
Because I'm tired.
Omdat ik moe ben.
She saved a lot of money so that she could come.
Zij heeft veel geld gespaard zodat zij kon komen.
He will go to the exhibition if he has the time.
Hij gaat naar de tentoonstelling als hij de tijd daarvoor heeft.
May I use my qualifications her so that I can practice my profession?
Mag ik mijn diploma's hier gebruiken zodat ik mijn beroep kan uitoefenen?
She stayed at home because she was ill.
Zij is thuis gebleven omdat zij ziek is geweest / omdat zij ziek geweest is.
I eat an apple before I go to bed.
Ik eet een appel voordat ik ga slapen.
May I speak to Mr. De Ligt?
Zou ik meneer De Ligt even kunnen spreken?
You were going to phone that man
Je zou nog bellen met die man.
I wouldn't do that.
Dat zou ik niet doen.
Could you do this for me please?
Zou je dit voor me kunnen doen?
Would you mind typing this for me please?
Zou je dit voor me willen uittypen?
Could you type this for me please?
Zou je dit voor me kunnen uitttypen?
Could I borrow your pen, please?
Zou ik je pen kunnen lenen?
You were going to phone.
Je zou nog bellen.
We were going to finish the report.
We zouden het verslag nog afmaken.
Why don't you visit your father? He would really enjoy it?
Waarom ga je niet bij je vader op bezoek? Hij zou het heel leuk vinden.
If you didn't go to bed so late, you wouldn't be so tired in the morning.
Als je niet zo laat naar bed zou gaan, zou je 's ochtends niet zo moe zijn.
I should like to go home.
Ik zou graag naar huis toe gaan.
You should go to bed earlier
Je zou wat vroeger naar bed moeten gaan.
The buildings are on the table.
De gebouwen staan op de tafel.
The books are on top of each other.
De boeken liggen bovenop elkaar.
The books are next to each other.
De boeken staan naast elkaar.
The books are leaning against the house.
De boeken leunen tegen het huis.
The matches are in front of the books.
De lucifers liggen voor de boeken.
The tobacco pot is behind the ashtray.
De tabakspot staat achter de asbak.
The pipe is in the ashtray.
De pijp ligt in de asbak.
The laundry is hanging between the two buildings.
De was hangt tussen de twee gebouwen.
The laundry is hanging out of the window.
De was hangt uit het raam.
The woman with the child walks through the street.
De vrouw met het kind loopt door de straat.
The matches are near the ashtray.
De lucifers liggen bij de asbank.
The woman stands under the balcony.
De vrouw staat onder het balkon.
I'm walking to the park.
Ik loop naar het park
I'm going to Rotterdam.
Ik ga naar Rotterdam.
I'm cycling past the school.
Ik fiets langs de school.
The man whom I like.
De man die ik aardig vind.
The child who is a nuisance.
Het kind dat vervelend is.
The man with whom I work.
De man met wie ik samenwerk.
The people to whom I talk.
De mensen met wie ik praat.
The things we were talking about.
De zaak waarover we hebben gepraat.
The report we were working on.
Het verslag waaraan we hebben gewerkt.
The job we were working on.
De zaak waar we aan hebben gewerkt.
The report we were speaking about.
Het verslag waar we over gesproken hebben.
Did you hear about the party? Yes, I have (heard about it).
Heb je van het feest gehoord? Ja, ik heb ervan gehoord.
Have you tasted this dip? Yes, I have (tasted it).
Heb je van dit sausje geproefd? Ja, ik heb ervan geproefd.
Are you working on the report? Yes I am (working on it).
Werk je aan het verslag? Ja, ik werk eraan.
Did you refer to the statistics? Yes I did (refer to them).
Hebt je naar de cijfers verwezen? Ja, ik heb ernaar verwezen.
Did you talk about the company? Yes, I did (talk about it).
Heb je over het bedrijf gepraat? Ja, ik heb erover gepraat.
Have you worked with the computer? Yes, I have (worked with it).
Heb je met de computer gewerkt? Ja, ik heb ermee gewerkt.
Do you agree with that decision? Yes, I do (agree with it).
Ga je akkoord met die beslissing? Ja, ik ga ermee akkoord.
I heard a lot about it.
Ik heb er veel over gehoord.
I'm working hard on it.
Ik werk er hard aan.
I'm working hard on it (busy with it)
Ik ben er druk mee bezig.
I'm satisfied with it
Ik ben er tevreden mee.
I didn't get around to it.
Ik ben er niet aan toegekomen.
I lived in Germany for two years; before that I had taken German at school.
Ik heb twee jaar in Duitsland gewoond; daarvoor had ik Duits op school gehad.
I had been.
Ik was geweest.
I had had.
Ik had gehad.
I think that you should learn to speak the language.
Ik vind dat je de taal moet leren spreken.
Learning to speak Dutch is difficult.
Het leren spreken van Nederlands is moeilijk.
As a working woman I had lots of contacts.
Als werkende vrouw had ik veel contacten.
My stomach hurts.
Ik heb pijn in mijn buik/maag.
I've got a sore throat
Ik heb pijn in mijn keel.
I've got an earache/ backache / headache.
Ik heb pijn in mijn oor /rug /hoofd.
I've got a backache/stomach ache.
Mojn rug/buik doet pijn/zeer.
I've got a pain in my foot/arm.
Mijn voet/arm doet pijn/zeer.
I've got a headache.
Mijn hoofd doet pijn/zeer.
I have a headache.
Ik heb hoofdpijn.
I have a stomach ache.
Ik heb buikpijn.
I have an earache.
Ik heb oorpijn.
I have a sore throat.
Ik heb keelpijn.
I have a toothache.
Ik heb kiespijn.
My stomach is giving me trouble.
Ik heb last van mijn buik.
My lungs are giving me trouble.
Ik heb last van mijn longen.
I'm having dizzy spells.
Ik heb last van duizeligheid.
My leg is playing up.
Ik heb last van mijn been.
I'm healthy.
Ik ben gezond.
I'm ill.
Ik ben ziek.
I feel sick.
Ik ben misselijk.
I'm not feeling very well.
Ik voel me niet zo lekker.
I have a cold.
Ik ben verkouden.
I've got the flu.
Ik heb griep.
I'm coughing a lot.
Ik moet veel hoesten.
I've got an ear infection.
Ik heb een oorontsteking.
He has got pneumonia.
Hij heeft een longonsteking.
I've got a throat infection.
Ik heb een keelontsteking.
I've got an eye infection.
Mijn oog is onstoken
Mark is operating (he's doctor)
Mark opereert
Jelke writes the letter.
Jelke schrijft de brief
We're washing the cars
Wij wassen de auto's
Mark is being operated on.
Mark wordt geopereerd.
The letter is being written.
De brief wordt geschreven.
The cars are being washed.
De auto's worden gewassen.
Mark is operated on by the doctor
Mark wordt geopereerd door de doktor
The cars are washed by us.
De auto's worden door ons gewasen.
I am operating on
Ik word geopereerd.
you are chosen
Jij wordt gekozen.
you (formal) are invited
U wordt uitgenodigd.
he is washed.
Hij wordt gewassen.
we are badly paid.
Wij worden slecht betaald.
you are well cared for.
Jullie worden goed verzorgd.
they are criticized.
Zij worden bekritiseerd.
I was operating on
Ik werd geopereerd.
you were chosen
Jij werd gekozen.
you (formal) were invited
U werd uitgenodigd.
he was washed.
Hij werd gewassen.
we were badly paid.
Wij werden slecht betaald.
you were well cared for.
Jullie werden goed verzorgd.
they were criticized.
Zij werden bekritiseerd.
Mark has operated (he's doctor)
Mark heeft geopereerd.
Jelke has written the letter.
Jelke heeft de brief geschreven.
We have washed the cars
Wij hebben de auto's gewassen.
Mark has been operated on.
Mark is geopereerd.
The letter has been written by Jelke.
De brief is door Jelke geschreven.
The cars have been washed.
De auto's zijn gewassen.
The letter had been written by Jelke
De brief was door Jelke geschreven.
A lot of people will be transferred.
Veel mensen zullen overgeplaatst worden.
I shall be operated on tomorrow.
Ik zal morgen geopereerd worden.
How long have you been living in the Netherlands? I've been living there for two years already
Hoe lang woon je al in Nederland? Ik woon er al twee jaar
I enjoyed working there.
Ik heb er met plezier gewerkt.
I didn't think you'd be there
Ik dacht niet dat jij erbij zou zijn.
There are many foreign companies in the Netherlands.
Er zijn veel buitenlandse bedrijven in Nederland.
Are there nice advertisements in the NRC?
Staan er leuke advertenties in het NRC?
Many companies are being merged lately.
Er moeten de laatste tijd veel bedrijven fuseren.
Have you got enough 'kwartjes' for the telephone? I have three (of them).
Heb je genoeg kwartjes voor de telefoon? Ik heb er drie
I saw at least three (of them).
Ik heb er minstens drie gezien.